gipsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gips | gipste | heb gegipst |
jij, je, u | gipst | gipste | hebt gegipst |
hij, zij, het | gipst | gipste | heeft gegipst |
wij | gipsen | gipsten | hebben gegipst |
jullie | gipsen | gipsten | hebben gegipst |
zij, ze | gipsen | gipsten | hebben gegipst |
PresensBeta
Example presens sentences for Gipsen with some of the pronouns.
- Ik gips een beeldje voor mijn moeder.
- Jij gipst de muur in de woonkamer.
- Hij gipst zijn gebroken arm.
- Zij gipsen de vloer in de keuken.
- Wij gipsen de scheur in de muur.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gipsen with some of the pronouns.
- Vroeger gipte ik altijd beeldjes als hobby.
- Toen jij verhuisde, gipte je je oude huis voor de nieuwe bewoners.
- Hij gipte zijn arm toen hij van de fiets viel.
- Vroeger gipten zij vaak meubels om ze een nieuwe look te geven.
- Wij gipten de muren in ons eerste appartement.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gipsen with some of the pronouns.
- Ik heb een beeldje gegipst voor mijn moeder.
- Jij hebt de muur in de woonkamer gegipst.
- Hij heeft zijn gebroken arm gegipst.
- Zij hebben de vloer in de keuken gegipst.
- Wij hebben de scheur in de muur gegipst.