glazuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | glazuur | glazuurde | heb geglazuurd |
jij, je, u | glazuurt | glazuurde | hebt geglazuurd |
hij, zij, het | glazuurt | glazuurde | heeft geglazuurd |
wij | glazuren | glazuurden | hebben geglazuurd |
jullie | glazuren | glazuurden | hebben geglazuurd |
zij, ze | glazuren | glazuurden | hebben geglazuurd |
PresensBeta
Example presens sentences for Glazuren with some of the pronouns.
- Ik glazuur de keramiekschaal.
- Jij glazuurt de mokken.
- Hij glazuurt de borden.
- Wij glazuren de vazen.
- Zij glazuren de tegels.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Glazuren with some of the pronouns.
- Ik glazuurde de keramiekschaal.
- Jij glazuurde de mokken.
- Hij glazuurde de borden.
- Wij glazuurden de vazen.
- Zij glazuurden de tegels.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Glazuren with some of the pronouns.
- Ik heb de keramiekschaal geglazuurd.
- Jij hebt de mokken geglazuurd.
- Hij heeft de borden geglazuurd.
- Wij hebben de vazen geglazuurd.
- Zij hebben de tegels geglazuurd.