struiken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | struik | struikte | heb gestruikt |
jij, je, u | struikt | struikte | hebt gestruikt |
hij, zij, het | struikt | struikte | heeft gestruikt |
wij | struiken | struikten | hebben gestruikt |
jullie | struiken | struikten | hebben gestruikt |
zij, ze | struiken | struikten | hebben gestruikt |
PresensBeta
Example presens sentences for Struiken with some of the pronouns.
- Ik struik altijd als ik haast heb.
- Jij struikt vaak over je woorden.
- Hij struikt regelmatig tijdens het rennen.
- Wij struiken soms in het donker.
- Zij struiken zelden op oneffen terrein.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Struiken with some of the pronouns.
- Vroeger struikelde ik vaak over mijn eigen voeten.
- Toen ik jong was, struikelde ik regelmatig tijdens het spelen.
- Hij struikelde gisteren tijdens het hardlopen.
- Wij struikelden vroeger altijd over die drempel.
- Zij struikelden steeds over dezelfde stoeptegel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Struiken with some of the pronouns.
- Ik ben gestruikeld toen ik de trap af liep.
- Jij bent al meerdere keren gestruikeld vandaag.
- Hij is gisteren gestruikeld over een losse steen.
- Wij zijn vorige week bijna gestruikeld tijdens de wandeling.
- Zij zijn al gestruikeld voordat ze bij de finish waren.