opblazen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | blaas op | blies op | heb opgeblazen |
jij, je, u | blaast op | blies op | hebt opgeblazen |
hij, zij, het | blaast op | blies op | heeft opgeblazen |
wij | blazen op | bliezen op | hebben opgeblazen |
jullie | blazen op | bliezen op | hebben opgeblazen |
zij, ze | blazen op | bliezen op | hebben opgeblazen |
Presens
Example presens sentences for Opblazen with some of the pronouns.
- Ik blaas de ballon op.
- Jij blaast de banden op.
- Hij/zij blaast de kaars uit.
- Wij blazen de luchtbedden op.
- Zij blazen de ballonnen op.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Opblazen with some of the pronouns.
- Ik blies de ballon op.
- Jij blies de banden op.
- Hij/zij blies de kaars uit.
- Wij bliezen de luchtbedden op.
- Zij bliezen de ballonnen op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Opblazen with some of the pronouns.
- Ik heb de ballon opgeblazen.
- Jij hebt de banden opgeblazen.
- Hij/zij heeft de kaars uitgeblazen.
- Wij hebben de luchtbedden opgeblazen.
- Zij hebben de ballonnen opgeblazen.