gommen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gom | gomde | heb gegomd |
jij, je, u | gomt | gomde | hebt gegomd |
hij, zij, het | gomt | gomde | heeft gegomd |
wij | gommen | gomden | hebben gegomd |
jullie | gommen | gomden | hebben gegomd |
zij, ze | gommen | gomden | hebben gegomd |
Presens
Example presens sentences for Gommen with some of the pronouns.
- Ik gom de tafel schoon.
- Jij gomt je potlood.
- Hij gomt de fouten uit zijn schrift.
- Wij gommen onze pennen.
- Zij gommen het krijt van het schoolbord.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Gommen with some of the pronouns.
- Ik gomde de tafel schoon.
- Jij gomde je potlood uit.
- Hij gomde de fouten uit zijn schrift weg.
- Wij gomden onze pennen uit.
- Zij gomden het krijt van het schoolbord weg.
Perfectum
Example perfectum sentences for Gommen with some of the pronouns.
- Ik heb de tafel schoongegomd.
- Jij hebt je potlood uitgegomd.
- Hij heeft de fouten uit zijn schrift weggegomd.
- Wij hebben onze pennen uitgegomd.
- Zij hebben het krijt van het schoolbord weggegomd.