gratineren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gratineer | gratineerde | heb gegratineerd |
jij, je, u | gratineert | gratineerde | hebt gegratineerd |
hij, zij, het | gratineert | gratineerde | heeft gegratineerd |
wij | gratineren | gratineerden | hebben gegratineerd |
jullie | gratineren | gratineerden | hebben gegratineerd |
zij, ze | gratineren | gratineerden | hebben gegratineerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Gratineren with some of the pronouns.
- Ik gratineer de aardappelen.
- Jij gratineert de groente.
- Hij/Zij gratineert de ovenschotel.
- Wij gratineren de kaaslaag.
- Zij gratineren de vis.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gratineren with some of the pronouns.
- Ik gratineerde de aardappelen gisteren.
- Jij gratineerde de groente vorige week.
- Hij/Zij gratineerde de ovenschotel vroeger vaak.
- Wij gratineerden de kaaslaag regelmatig.
- Zij gratineerden de vis altijd zo lekker.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gratineren with some of the pronouns.
- Ik heb de aardappelen gegratineerd.
- Jij hebt de groente gegratineerd.
- Hij/Zij heeft de ovenschotel gegratineerd.
- Wij hebben de kaaslaag gegratineerd.
- Zij hebben de vis gegratineerd.