concurreren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | concurreer | concurreerde | heb geconcurreerd |
jij, je, u | concurreert | concurreerde | hebt geconcurreerd |
hij, zij, het | concurreert | concurreerde | heeft geconcurreerd |
wij | concurreren | concurreerden | hebben geconcurreerd |
jullie | concurreren | concurreerden | hebben geconcurreerd |
zij, ze | concurreren | concurreerden | hebben geconcurreerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Concurreren with some of the pronouns.
- Ik concurreer met andere bedrijven in de markt.
- Jij concurreert met jouw collega's om die promotie.
- Hij/zij concurreert op hoog niveau in de sportwereld.
- Wij concurreren met onze concurrenten op prijs en kwaliteit.
- Zij concurren met elkaar om de gunst van de klant.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Concurreren with some of the pronouns.
- Ik concurreerde met andere bedrijven in de markt.
- Jij concurreerde met jouw collega's om die promotie.
- Hij/zij concurreerde op hoog niveau in de sportwereld.
- Wij concurreerden met onze concurrenten op prijs en kwaliteit.
- Zij concurreerden met elkaar om de gunst van de klant.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Concurreren with some of the pronouns.
- Ik heb geconcurreerd met andere bedrijven in de markt.
- Jij hebt geconcurreerd met jouw collega's om die promotie.
- Hij/zij heeft op hoog niveau in de sportwereld geconcurreerd.
- Wij hebben met onze concurrenten op prijs en kwaliteit geconcurreerd.
- Zij hebben met elkaar om de gunst van de klant geconcurreerd.