scheiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | scheid | scheidde | heb gescheiden |
jij, je, u | scheidt | scheidde | hebt gescheiden |
hij, zij, het | scheidt | scheidde | heeft gescheiden |
wij | scheiden | scheidden | hebben gescheiden |
jullie | scheiden | scheidden | hebben gescheiden |
zij, ze | scheiden | scheidden | hebben gescheiden |
PresensBeta
Example presens sentences for Scheiden with some of the pronouns.
- Ik scheid van mijn partner.
- Jij scheidt van je ouders.
- Hij/zij scheidt van zijn/haar echtgenoot.
- Wij scheiden van elkaar na jarenlang huwelijk.
- Jullie scheiden van elkaar vanwege onverenigbare verschillen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Scheiden with some of the pronouns.
- Ik scheidde van mijn partner toen ik jong was.
- Jij scheidde van je ouders na lang aandringen.
- Hij/zij scheidde van zijn/haar echtgenoot en voelde zich bevrijd.
- Wij scheidden van elkaar nadat we alle opties hadden geprobeerd.
- Jullie scheidden van elkaar en probeerden daarna vrienden te blijven.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Scheiden with some of the pronouns.
- Ik ben gescheiden van mijn partner.
- Jij bent gescheiden van je ouders.
- Hij/zij is gescheiden van zijn/haar echtgenoot.
- Wij zijn van elkaar gescheiden na jarenlang huwelijk.
- Jullie zijn van elkaar gescheiden vanwege onverenigbare verschillen.