haken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | haak | haakte | heb gehaakt |
jij, je, u | haakt | haakte | hebt gehaakt |
hij, zij, het | haakt | haakte | heeft gehaakt |
wij | haken | haakten | hebben gehaakt |
jullie | haken | haakten | hebben gehaakt |
zij, ze | haken | haakten | hebben gehaakt |
PresensBeta
Example presens sentences for Haken with some of the pronouns.
- Ik haak een trui voor mijn moeder.
- Jij haakt graag sjaals voor je vrienden.
- Hij haakt elke avond ter ontspanning.
- Zij haakt knuffels voor haar kinderen.
- Wij haken samen tijdens de handwerkclub.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Haken with some of the pronouns.
- Vroeger haakte ik vaak kussens voor mijn huis.
- Toen ik jong was, haakte jij altijd leuke tasjes.
- Hij haakte vroeger truien voor het hele gezin.
- Zij haakte als hobby veel amigurumi's.
- Wij haakten vroeger samen tijdens de winteravonden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Haken with some of the pronouns.
- Ik heb een deken gehaakt voor mijn zus.
- Jij hebt al veel mutsen gehaakt dit seizoen.
- Hij heeft een mooie poncho gehaakt voor zijn vriendin.
- Zij heeft een kleurrijke omslagdoek gehaakt als cadeau.
- Wij hebben samen een babydekentje gehaakt voor onze vrienden.