haspelen

Conjugations List of Haspelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikhaspelhaspeldeheb gehaspeld
jij, je, uhaspelthaspeldehebt gehaspeld
hij, zij, hethaspelthaspeldeheeft gehaspeld
wijhaspelenhaspeldenhebben gehaspeld
julliehaspelenhaspeldenhebben gehaspeld
zij, zehaspelenhaspeldenhebben gehaspeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Haspelen with some of the pronouns.

  • Ik haspel elke dag met mijn sleutels.
  • Jij haspelt vaak met je woorden.
  • Hij/zij/het haspelt altijd met de waarheid.
  • Wij haspelen soms met onze gedachten.
  • Jullie haspelen nooit met de regels.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Haspelen with some of the pronouns.

  • Ik haspelde gisteren met de stekkers.
  • Jij haspelde vroeger veel met je tijd.
  • Hij/zij/het haspelde regelmatig met zijn/haar emoties.
  • Wij haspelden soms met de routebeschrijving.
  • Jullie haspelden vaak met de planning.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Haspelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gehaspeld met de draadjes.
  • Jij hebt weleens gehaspeld met de uitleg.
  • Hij/zij/het heeft al vaker gehaspeld met deze opdracht.
  • Wij hebben eerder gehaspeld met dit probleem.
  • Jullie hebben net gehaspeld met de instellingen.