hippelen

Conjugations List of Hippelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikhippelhippeldeheb gehippeld
jij, je, uhippelthippeldehebt gehippeld
hij, zij, hethippelthippeldeheeft gehippeld
wijhippelenhippeldenhebben gehippeld
julliehippelenhippeldenhebben gehippeld
zij, zehippelenhippeldenhebben gehippeld

Presens

Example presens sentences for Hippelen with some of the pronouns.

  • Ik hippel door de kamer.
  • Jij huppelt vrolijk rond.
  • Hij/Zij/Het huppelt graag in het park.
  • Wij hippelen naar de speeltuin.