horen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hoor | hoorde | heb gehoord |
jij, je, u | hoort | hoorde | hebt gehoord |
hij, zij, het | hoort | hoorde | heeft gehoord |
wij | horen | hoorden | hebben gehoord |
jullie | horen | hoorden | hebben gehoord |
zij, ze | horen | hoorden | hebben gehoord |
PresensBeta
Example presens sentences for Horen with some of the pronouns.
- Ik hoor de vogels fluiten in de ochtend.
- Jij hoort de muziek door de open raam.
- Hij hoort zijn naam roepen in de menigte.
- Wij horen de regen zachtjes tikken op het dak.
- Zij horen de sirenes loeien in de verte.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Horen with some of the pronouns.
- Vroeger hoorde ik altijd de kerkklokken luiden op zondagochtend.
- Toen ik hem zag, hoorde ik mijn hart bonzen van opwinding.
- Zij hoorden het geluid van de golven terwijl ze langs het strand liepen.
- Wij hoorden de wind ruisen door de bomen in het bos.
- Jullie hoorden de alarmbellen rinkelen, maar negeerden ze.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Horen with some of the pronouns.
- Ik heb de bel gehoord toen je aanbelde.
- Jij hebt het nieuws al eerder gehoord, toch?
- Hij heeft haar stem nooit eerder gehoord.
- Wij hebben gisteren de vogels horen zingen.
- Zij hebben het applaus van het publiek gehoord.