staren

Conjugations List of Staren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstaarstaardeheb gestaard
jij, je, ustaartstaardehebt gestaard
hij, zij, hetstaartstaardeheeft gestaard
wijstarenstaardenhebben gestaard
julliestarenstaardenhebben gestaard
zij, zestarenstaardenhebben gestaard

Presens
Beta

Example presens sentences for Staren with some of the pronouns.

  • Ik staar naar de maan.
  • Hij staart naar zijn telefoon.
  • Wij staren naar de horizon.
  • Jullie staren naar de schilderijen.
  • De katten staren naar de vogels buiten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Staren with some of the pronouns.

  • Ik staarde naar de bloemen in de tuin.
  • Hij staarde naar de voorbijgangers op straat.
  • Wij staarden naar de oude gebouwen.
  • Jullie staarden naar de vliegtuigen in de lucht.
  • De katten staarden naar de vogels in de boom.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Staren with some of the pronouns.

  • Ik heb gestaard naar de sterren.
  • Hij heeft gestaard naar de zee.
  • Wij hebben gestaard naar de bergen.
  • Jullie hebben gestaard naar de wolken.
  • De katten hebben gestaard naar de muis.