kamperen

Conjugations List of Kamperen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkampeerkampeerdeheb gekampeerd
jij, je, ukampeertkampeerdehebt gekampeerd
hij, zij, hetkampeertkampeerdeheeft gekampeerd
wijkamperenkampeerdenhebben gekampeerd
julliekamperenkampeerdenhebben gekampeerd
zij, zekamperenkampeerdenhebben gekampeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Kamperen with some of the pronouns.

  • Ik kampeer regelmatig in de zomer.
  • Jij kampeert graag in het bos.
  • Hij kampeert met zijn vrienden aan het meer.
  • Zij kamperen elk jaar op dezelfde camping.
  • Wij kamperen vaak in tenten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kamperen with some of the pronouns.

  • Vroeger kampeerde ik veel in de Ardennen.
  • Toen ik jong was, kampeerden we altijd in onze achtertuin.
  • Hij kampeerde elke zomer met zijn familie in ItaliĆ«.
  • Zij kampeerden vroeger bijna elk weekend in het bos.
  • Wij kampeerden regelmatig tijdens schoolvakanties.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kamperen with some of the pronouns.

  • Ik heb vorige zomer gekampeerd in Frankrijk.
  • Jij bent al eerder gaan kamperen in Zweden.
  • Hij heeft een week geleden gekampeerd in de bergen.
  • Zij zijn onlangs naar een kampeervakantie geweest.
  • Wij hebben in mei gekampeerd aan de kust.