imkeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | imker | imkerde | heb geïmkerd |
jij, je, u | imkert | imkerde | hebt geïmkerd |
hij, zij, het | imkert | imkerde | heeft geïmkerd |
wij | imkeren | imkerden | hebben geïmkerd |
jullie | imkeren | imkerden | hebben geïmkerd |
zij, ze | imkeren | imkerden | hebben geïmkerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Imkeren with some of the pronouns.
- Ik imker in mijn vrije tijd.
- Jij imkert bijen in jouw achtertuin.
- Hij/Zij imkert al jaren en heeft veel ervaring.
- Wij imkeren samen in een lokale vereniging.
- Zij imkeren met passie en zorg voor de bijen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Imkeren with some of the pronouns.
- Vroeger imkerde ik met mijn grootvader.
- Toen ik jong was, imkerde ik in mijn ouderlijk huis.
- Hij/Zij imkerde elke zomer op het platteland.
- Wij imkerden regelmatig op de biologische boerderij.
- Zij imkerden voorheen in een stedelijke omgeving.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Imkeren with some of the pronouns.
- Ik heb geïmkerd tijdens de zomermaanden.
- Jij bent gaan imkeren nadat je een bijencursus had gevolgd.
- Hij/Zij heeft al honing geoogst die door de bijen is geproduceerd.
- Wij zijn begonnen met imkeren toen we ons eigen bijenvolk kochten.
- Zij hebben hun imkeravontuur succesvol afgerond.