immuniseren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | immuniseer | immuniseerde | heb geïmmuniseerd |
jij, je, u | immuniseert | immuniseerde | hebt geïmmuniseerd |
hij, zij, het | immuniseert | immuniseerde | heeft geïmmuniseerd |
wij | immuniseren | immuniseerden | hebben geïmmuniseerd |
jullie | immuniseren | immuniseerden | hebben geïmmuniseerd |
zij, ze | immuniseren | immuniseerden | hebben geïmmuniseerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Immuniseren with some of the pronouns.
- Ik vaccineer.
- Jij vaccineert.
- Hij/Zij vaccineert.
- Wij vaccineren.
- Zij vaccineren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Immuniseren with some of the pronouns.
- Ik vaccineerde.
- Jij vaccineerde.
- Hij/Zij vaccineerde.
- Wij vaccineerden.
- Zij vaccineerden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Immuniseren with some of the pronouns.
- Ik heb geïmmuniseerd.
- Jij hebt geïmmuniseerd.
- Hij/Zij heeft geïmmuniseerd.
- Wij hebben geïmmuniseerd.
- Zij hebben geïmmuniseerd.