inoculeren

Conjugations List of Inoculeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikinoculeerinoculeerdeheb geïnoculeerd
jij, je, uinoculeertinoculeerdehebt geïnoculeerd
hij, zij, hetinoculeertinoculeerdeheeft geïnoculeerd
wijinoculereninoculeerdenhebben geïnoculeerd
jullieinoculereninoculeerdenhebben geïnoculeerd
zij, zeinoculereninoculeerdenhebben geïnoculeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Inoculeren with some of the pronouns.

  • Ik inoculeer de patiënten met het vaccin.
  • Jij inoculeert jezelf tegen infecties.
  • Hij/zij/het inoculeert de kinderen op school.
  • Wij inoculeren de bevolking tegen ziektes.
  • Jullie inoculeren de dieren in de boerderij.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Inoculeren with some of the pronouns.

  • Vroeger inoculeerde ik de patiënten met het vaccin.
  • Vroeger inoculeerde jij jezelf tegen infecties.
  • Vroeger inoculeerde hij/zij/het de kinderen op school.
  • Vroeger inoculeerden wij de bevolking tegen ziektes.
  • Vroeger inoculeerden jullie de dieren in de boerderij.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Inoculeren with some of the pronouns.

  • Ik heb de patiënten met het vaccin geïnoculeerd.
  • Jij hebt jezelf tegen infecties geïnoculeerd.
  • Hij/zij/het heeft de kinderen op school geïnoculeerd.
  • Wij hebben de bevolking tegen ziektes geïnoculeerd.
  • Jullie hebben de dieren in de boerderij geïnoculeerd.