jatten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jat | jatte | heb gejat |
jij, je, u | jat | jatte | hebt gejat |
hij, zij, het | jat | jatte | heeft gejat |
wij | jatten | jatten | hebben gejat |
jullie | jatten | jatten | hebben gejat |
zij, ze | jatten | jatten | hebben gejat |
PresensBeta
Example presens sentences for Jatten with some of the pronouns.
- Ik jat regelmatig snoepjes uit de snoeptrommel.
- Hij jat altijd pennen van zijn collega's.
- Wij jatten soms kersen van de buren.
- Jullie jatten vaak geld uit mijn portemonnee.
- Zij jatten geregeld fietsen uit de stad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Jatten with some of the pronouns.
- Vroeger jatte ik snoepjes uit de snoeptrommel.
- Hij jatte altijd pennen van zijn collega's.
- Wij jatten vroeger kersen van de buren.
- Jullie jatten vroeger geld uit mijn portemonnee.
- Zij jatten vroeger fietsen uit de stad.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Jatten with some of the pronouns.
- Ik heb snoepjes gejat uit de snoeptrommel.
- Hij heeft pennen gejat van zijn collega's.
- Wij hebben kersen gejat van de buren.
- Jullie hebben geld gejat uit mijn portemonnee.
- Zij hebben fietsen gejat uit de stad.