snoeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snoer | snoerde | heb gesnoerd |
jij, je, u | snoert | snoerde | hebt gesnoerd |
hij, zij, het | snoert | snoerde | heeft gesnoerd |
wij | snoeren | snoerden | hebben gesnoerd |
jullie | snoeren | snoerden | hebben gesnoerd |
zij, ze | snoeren | snoerden | hebben gesnoerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Snoeren with some of the pronouns.
- Ik snoer de schoenen van mijn kinderen vast.
- Jij snoert de riem om je middel.
- Hij snoert de zak dicht met een touw.
- Wij snoeren de dozen stevig aan elkaar.
- Zij snoeren de stammen van de bomen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Snoeren with some of the pronouns.
- Ik snoerde altijd de schoenen van mijn kinderen vast.
- Jij snoerde vroeger de riem om je middel.
- Hij snoerde vaak de zak dicht met een touw.
- Wij snoerden de dozen altijd stevig aan elkaar.
- Zij snoerden de stammen van de bomen meestal.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Snoeren with some of the pronouns.
- Ik heb de schoenen van mijn kinderen vastgesnoerd.
- Jij hebt de riem om je middel gesnoerd.
- Hij heeft de zak dichtgesnoerd met een touw.
- Wij hebben de dozen stevig aan elkaar gesnoerd.
- Zij hebben de stammen van de bomen gesnoerd.