jennen

Conjugations List of Jennen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjenjendeheb gejend
jij, je, ujentjendehebt gejend
hij, zij, hetjentjendeheeft gejend
wijjennenjendenhebben gejend
julliejennenjendenhebben gejend
zij, zejennenjendenhebben gejend

Presens
Beta

Example presens sentences for Jennen with some of the pronouns.

  • Ik jen mijn vrienden soms voor de grap.
  • Jij jent je broer altijd over zijn kledingkeuze.
  • Hij jent zijn collega's met humoristische opmerkingen.
  • Zij jent haar zusje door haar te plagen.
  • Wij jennen elkaar tijdens het spelletje.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Jennen with some of the pronouns.

  • Vroeger jende ik mijn vrienden regelmatig.
  • Toen ik jong was, jende ik mijn broer constant.
  • Hij jende zijn collega's graag in het verleden.
  • Zij jende haar zusje toen ze klein waren.
  • Wij jenden elkaar altijd tijdens de vakanties.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Jennen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn vrienden vorige week gejennd.
  • Jij hebt je broer al vaak gejend.
  • Hij heeft zijn collega's gisteren nog gejennd.
  • Zij heeft haar zusje altijd geplaagd en gejennd.
  • Wij hebben elkaar tijdens het spelletje flink gejennd.