jongleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jongleer | jongleerde | heb gejongleerd |
jij, je, u | jongleert | jongleerde | hebt gejongleerd |
hij, zij, het | jongleert | jongleerde | heeft gejongleerd |
wij | jongleren | jongleerden | hebben gejongleerd |
jullie | jongleren | jongleerden | hebben gejongleerd |
zij, ze | jongleren | jongleerden | hebben gejongleerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Jongleren with some of the pronouns.
- Ik jongleer elke dag in het park.
- Jij jongleert met drie ballen.
- Hij/zij jongleert op straat voor geld.
- Wij jongleren tijdens de circusvoorstelling.
- Jullie jongleren graag met verschillende objecten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Jongleren with some of the pronouns.
- Vroeger jongleerde ik op straat om wat extra geld te verdienen.
- Toen ik jong was, jongleerde ik met fruit in de keuken.
- Hij/zij oefende elke avond met jongleren.
- Wij jongleerden vaak in het park tijdens de zomermaanden.
- Jullie jongleerden als professionals tijdens de show.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Jongleren with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren geoefend met jongleren.
- Jij bent al lang aan het jongleren geweest.
- Hij/zij heeft vorige week een jongleerworkshop gevolgd.
- Wij hebben samen met jongleerballetjes gespeeld.
- Jullie hebben veel nieuwe trucs geleerd tijdens de jongleercursus.