kaarden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kaard | kaardde | heb gekaard |
jij, je, u | kaardt | kaardde | hebt gekaard |
hij, zij, het | kaardt | kaardde | heeft gekaard |
wij | kaarden | kaardden | hebben gekaard |
jullie | kaarden | kaardden | hebben gekaard |
zij, ze | kaarden | kaardden | hebben gekaard |
PresensBeta
Example presens sentences for Kaarden with some of the pronouns.
- Ik kaard de wol tot een zachte draad.
- Jij kaardt de vezels met de hand.
- Hij kaardt het schapenwol zorgvuldig uit.
- Wij kaarden samen de gekleurde wol.
- Zij kaarden de vlasvezels voor het spinnen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kaarden with some of the pronouns.
- Ik kaardde de wol elke dag na school.
- Jij kaardde de vezels met veel plezier.
- Hij kaardde het schapenwol voorzichtig uit.
- Wij kaardden de gekleurde wol voor het weven.
- Zij kaardden de vlasvezels met de hand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kaarden with some of the pronouns.
- Ik heb de wol gekaard en nu kan ik ermee breien.
- Jij hebt de vezels goed gekaard voor het spinnen.
- Hij heeft het schapenwol grondig gekaard.
- Wij hebben de gekleurde wol gezamenlijk gekaard.
- Zij hebben de vlasvezels met geduld gekaard.