copuleren

Conjugations List of Copuleren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikcopuleercopuleerdeheb gecopuleerd
jij, je, ucopuleertcopuleerdehebt gecopuleerd
hij, zij, hetcopuleertcopuleerdeheeft gecopuleerd
wijcopulerencopuleerdenhebben gecopuleerd
julliecopulerencopuleerdenhebben gecopuleerd
zij, zecopulerencopuleerdenhebben gecopuleerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Copuleren with some of the pronouns.

  • Ik copuleer dagelijks met mijn partner.
  • Jij copuleert graag in de natuur.
  • Hij/Zij copuleert met veel passie.
  • Wij copuleren regelmatig tijdens het weekend.
  • Jullie copuleren vaak in het openbaar.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Copuleren with some of the pronouns.

  • Vroeger copuleerde ik meer dan nu.
  • Toen ik jonger was, copuleerde ik vaak.
  • In die tijd copuleerden we zonder zorgen.
  • De buren hoorden ons wel eens copuleren.
  • Elke avond copuleerde hij met zijn geliefde.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Copuleren with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren gecopuleerd.
  • Jij hebt al vaker gecopuleerd, toch?
  • Hij/Zij heeft de hele nacht gecopuleerd.
  • Wij hebben samen al veelvuldig gecopuleerd.
  • Jullie hebben onlangs in het buitenland gecopuleerd.