kanten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kant | kantte | heb gekant |
jij, je, u | kant | kantte | hebt gekant |
hij, zij, het | kant | kantte | heeft gekant |
wij | kanten | kantten | hebben gekant |
jullie | kanten | kantten | hebben gekant |
zij, ze | kanten | kantten | hebben gekant |
PresensBeta
Example presens sentences for Kanten with some of the pronouns.
- Ik kant me tegen deze beslissing.
- Jij kant je altijd naar de waarheid.
- Hij kant zich niet vinden in dat standpunt.
- Wij kanten ons tegen discriminatie in welke vorm dan ook.
- Zij kanten zich fel af tegen onrechtvaardigheid.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kanten with some of the pronouns.
- Ik kantte me vaak tegen zijn ideeën.
- Jij kantte je geregeld tegen de gang van zaken.
- Hij kantte zich altijd tegen autoritaire leiders.
- Wij kantten ons vroeger sterk tegen het oude systeem.
- Zij kantten zich hevig tegen de ongelijke behandeling.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kanten with some of the pronouns.
- Ik heb me tegen die maatregel gekant.
- Jij bent altijd vooruitgekant op deze ontwikkelingen.
- Hij heeft zich nooit echt gekant tegen het nieuwe beleid.
- Wij zijn sterk gekant geweest tegen de voorgestelde veranderingen.
- Zij hebben zich krachtig gekant tegen de onnodige bureaucratie.