kleinkrijgen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | krijg klein | kreeg klein | heb kleingekregen |
jij, je, u | krijgt klein | kreeg klein | hebt kleingekregen |
hij, zij, het | krijgt klein | kreeg klein | heeft kleingekregen |
wij | krijgen klein | kregen klein | hebben kleingekregen |
jullie | krijgen klein | kregen klein | hebben kleingekregen |
zij, ze | krijgen klein | kregen klein | hebben kleingekregen |
Presens
Example presens sentences for Kleinkrijgen with some of the pronouns.
- Ik krijg klein.
- Jij krijgt klein.
- Hij/Zij/Het krijgt klein.
- Wij krijgen klein.
- Jullie krijgen klein.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kleinkrijgen with some of the pronouns.
- Ik kreeg klein.
- Jij kreeg klein.
- Hij/Zij/Het kreeg klein.
- Wij kregen klein.
- Jullie kregen klein.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kleinkrijgen with some of the pronouns.
- Ik heb klein gekregen.
- Jij hebt klein gekregen.
- Hij/Zij/Het heeft klein gekregen.
- Wij hebben klein gekregen.
- Jullie hebben klein gekregen.