klemmen

Conjugations List of Klemmen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikklemklemdeheb geklemd
jij, je, uklemtklemdehebt geklemd
hij, zij, hetklemtklemdeheeft geklemd
wijklemmenklemdenhebben geklemd
jullieklemmenklemdenhebben geklemd
zij, zeklemmenklemdenhebben geklemd

Presens
Beta

Example presens sentences for Klemmen with some of the pronouns.

  • Ik klem de deur dicht zodat hij niet openwaait.
  • Jij klemt je hand stevig om de mok heen.
  • Hij klemt zijn tanden op elkaar van woede.
  • Wij klemmen de planken goed vast met schroeven.
  • Zij klemmen hun armen om elkaar heen in een innige omhelzing.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Klemmen with some of the pronouns.

  • Vroeger klemden we altijd de poort dicht voordat we weggingen.
  • Toen ik moest spreken in het openbaar, klemden mijn handen zich automatisch samen.
  • Hij klemde zijn handen stevig om de leuning van de stoel tijdens de spannende film.
  • Wij klemden onze tanden op elkaar toen we de harde waarheid hoorden.
  • Als kind klemde ze haar knuffel altijd tegen zich aan tijdens het slapen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Klemmen with some of the pronouns.

  • Ik heb de deur dichtgeklemd zodat hij niet openwaaide.
  • Jij hebt je hand stevig om de mok heengeklemd.
  • Hij heeft zijn tanden op elkaar geklemd van woede.
  • Wij hebben de planken goed vastgeklemd met schroeven.
  • Zij hebben hun armen om elkaar heen geklemd in een innige omhelzing.