aanlopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | loop aan | liep aan | heb aangelopen |
jij, je, u | loopt aan | liep aan | hebt aangelopen |
hij, zij, het | loopt aan | liep aan | heeft aangelopen |
wij | lopen aan | liepen aan | hebben aangelopen |
jullie | lopen aan | liepen aan | hebben aangelopen |
zij, ze | lopen aan | liepen aan | hebben aangelopen |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanlopen with some of the pronouns.
- Ik loop naar de winkel.
- Jij loopt snel naar het park.
- Hij loopt elke ochtend een rondje.
- Zij loopt met haar hond in het bos.
- Wij lopen samen naar school.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanlopen with some of the pronouns.
- Ik liep naar de winkel toen het begon te regenen.
- Jij liep vroeger altijd snel naar het park.
- Hij liep gisteren een extra lang rondje.
- Zij liep met haar hond in het bos terwijl ik aan het fietsen was.
- Wij liepen elke dag samen naar school tijdens onze middelbare schooljaren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanlopen with some of the pronouns.
- Ik ben naar de winkel aangelopen.
- Jij bent snel naar het park aangelopen.
- Hij is vanmorgen een rondje aangelopen.
- Zij is met haar hond in het bos aangelopen.
- Wij zijn samen naar school aangelopen.