kwinkeleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kwinkeleer | kwinkeleerde | heb gekwinkeleerd |
jij, je, u | kwinkeleert | kwinkeleerde | hebt gekwinkeleerd |
hij, zij, het | kwinkeleert | kwinkeleerde | heeft gekwinkeleerd |
wij | kwinkeleren | kwinkeleerden | hebben gekwinkeleerd |
jullie | kwinkeleren | kwinkeleerden | hebben gekwinkeleerd |
zij, ze | kwinkeleren | kwinkeleerden | hebben gekwinkeleerd |
Presens
Example presens sentences for Kwinkeleren with some of the pronouns.
- Ik kwinkelbeer in de tuin.
- Jij kwinkelt in het park.
- Hij/Zij/Het kwinkelt vrolijk door de straat.
- Wij kwinkeleren samen op het podium.
- Jullie kwinkeleren graag in de natuur.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kwinkeleren with some of the pronouns.
- Vroeger kwinkelbeerde ik veel met mijn vrienden.
- Toen ik jong was, kwinkelbeerden wij altijd op het plein.
- Hij/Zij/Het kwinkelbeerde vaak voor de spiegel.
- Wij kwinkelerden altijd in de zomermaanden.
- Jullie kwinkelbeerden vroeger in dezelfde buurt.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kwinkeleren with some of the pronouns.
- Ik heb gekwinkeld op het feest gisteravond.
- Jij hebt al eerder gekwinkeld in deze stad.
- Hij/Zij/Het heeft vroeger veel gekwinkeld als hobby.
- Wij hebben samen in koren gekwinkeld.
- Jullie hebben nog nooit zo mooi gekwinkeld!