trenzen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trens | trensde | heb getrensd |
jij, je, u | trenst | trensde | hebt getrensd |
hij, zij, het | trenst | trensde | heeft getrensd |
wij | trenzen | trensden | hebben getrensd |
jullie | trenzen | trensden | hebben getrensd |
zij, ze | trenzen | trensden | hebben getrensd |
PresensBeta
Example presens sentences for Trenzen with some of the pronouns.
- Ik trens de paarden elke ochtend.
- Jij trent de pony's in het weekend.
- Hij/zij/het trinst de wedstrijdpaarden met veel zorg.
- Wij trenzen de teugels tijdens het rijden.
- Jullie trensen de paarden samen in de manege.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Trenzen with some of the pronouns.
- Vroeger trenste ik de paarden dagelijks.
- Toen jij de pony's trainde, trenste je ze altijd met geduld.
- Hij/zij/het trenste de wedstrijdpaarden regelmatig voor belangrijke evenementen.
- In die tijd trensten wij de teugels op een andere manier.
- Jullie trensten de paarden vaak samen in het bos.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Trenzen with some of the pronouns.
- Ik heb de paarden getrenst voordat ik ging rijden.
- Jij hebt de pony's al getrent voor de show.
- Hij/zij/het heeft de wedstrijdpaarden goed getrinst tijdens de training.
- Wij hebben de teugels netjes getrenst volgens de instructies.
- Jullie hebben de paarden samen getrost na het rijden.