poleren

Conjugations List of Poleren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpoleerpoleerdeheb gepoleerd
jij, je, upoleertpoleerdehebt gepoleerd
hij, zij, hetpoleertpoleerdeheeft gepoleerd
wijpolerenpoleerdenhebben gepoleerd
julliepolerenpoleerdenhebben gepoleerd
zij, zepolerenpoleerdenhebben gepoleerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Poleren with some of the pronouns.

  • Ik polijst de zilveren ketting.
  • Jij poetst je schoenen met een borstel.
  • Hij of zij boent de vloer elke week.
  • Wij glanzen de auto voordat we op reis gaan.
  • Jullie wrijven de spiegels schoon met een doek.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Poleren with some of the pronouns.

  • Vroeger polijstte ik mijn eigen schoenen elke dag.
  • Toen ik jong was, poetste ik altijd de koperen voorwerpen in huis.
  • Hij of zij boende de oude houten vloer met veel toewijding.
  • In die tijd glommen de antieke meubels in de woonkamer.
  • Jullie wreven vroeger regelmatig de badkamertegels schoon.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Poleren with some of the pronouns.

  • Ik heb de tafel gepolijst voor het diner.
  • Jij hebt de ramen gepoetst en ze zijn nu sprankelend schoon.
  • Hij of zij heeft de sieraden opgepoetst voor de bruiloft.
  • Wij hebben de zilveren bestekset glanzend gemaakt.
  • Jullie hebben de meubels opgewreven met een speciale polish.