toppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | top | topte | heb getopt |
jij, je, u | topt | topte | hebt getopt |
hij, zij, het | topt | topte | heeft getopt |
wij | toppen | topten | hebben getopt |
jullie | toppen | topten | hebben getopt |
zij, ze | toppen | topten | hebben getopt |
Presens
Example presens sentences for Toppen with some of the pronouns.
- Ik top elke dag mijn koffie met een toefje slagroom.
- Jij topt je pannenkoek met stroop.
- Hij/Zij/Ze top(t) zijn/haar/haar ijsje met hagelslag.
- Wij toppen onze salade met avocado en feta.
- Jullie toppen de taart met vers fruit.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Toppen with some of the pronouns.
- Vroeger topte ik mijn koffie altijd met een klontje suiker.
- Toen jij jonger was, top(te) je je pannenkoek met jam.
- Hij/Zij/Ze top(te) vroeger haar/hun ijsje met discodip.
- Vroeger topten wij onze salade met croutons.
- Toen jullie klein waren, topten jullie de taart met marsepein.
Perfectum
Example perfectum sentences for Toppen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn koffie vandaag getopt met cacaopoeder.
- Jij hebt je pannenkoek eerder deze week getopt met poedersuiker.
- Hij/Zij/Ze heeft zijn/haar/haar ijsje gisteren getopt met nootjes.
- Wij hebben onze salade al vaak getopt met balsamico dressing.
- Jullie hebben de taart altijd getopt met chocoladeschaafsel.