opkleden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kleed op | kleedde op | heb opgekleed |
jij, je, u | kleedt op | kleedde op | hebt opgekleed |
hij, zij, het | kleedt op | kleedde op | heeft opgekleed |
wij | kleden op | kleedden op | hebben opgekleed |
jullie | kleden op | kleedden op | hebben opgekleed |
zij, ze | kleden op | kleedden op | hebben opgekleed |
PresensBeta
Example presens sentences for Opkleden with some of the pronouns.
- Ik kleed me aan voordat ik naar mijn werk ga.
- Jij kleedt je altijd netjes voor een feest.
- Hij kleedt zich snel om na het sporten.
- Wij kleden ons warm aan in de winter.
- Zij kleden zich mooi voor het gala.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opkleden with some of the pronouns.
- Ik kleedde me vroeger altijd snel aan.
- Jij kleedde je langzaam aan voor de toneelvoorstelling.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opkleden with some of the pronouns.
- Ik heb me snel opgekleed voor de vergadering.
- Jij hebt je gisteren chic aangekleed voor het diner.
- Hij heeft zich goed opgekleed voor de bruiloft.
- Wij hebben ons warm aangekleed voor de wandeling.
- Zij hebben zich feestelijk opgekleed voor het jubileum.