lenigen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lenig | lenigde | heb gelenigd |
jij, je, u | lenigt | lenigde | hebt gelenigd |
hij, zij, het | lenigt | lenigde | heeft gelenigd |
wij | lenigen | lenigden | hebben gelenigd |
jullie | lenigen | lenigden | hebben gelenigd |
zij, ze | lenigen | lenigden | hebben gelenigd |
PresensBeta
Example presens sentences for Lenigen with some of the pronouns.
- Ik lenig mijn spieren elke ochtend.
- Jij lenigt jezelf voordat je gaat sporten.
- Hij lenigt regelmatig zijn rugspieren.
- Zij lenigen hun lichaam tijdens de yogales.
- We lenigen onze benen voor het hardlopen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Lenigen with some of the pronouns.
- Vroeger lenigde ik mijn spieren elke ochtend.
- Toen jij jonger was, lenigde je jezelf voordat je ging sporten.
- Hij lenigde vroeger regelmatig zijn rugspieren.
- Zij lenigden hun lichaam altijd tijdens de yogales.
- We lenigden onze benen voor het hardlopen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Lenigen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn spieren vanochtend gelénigd.
- Jij hebt jezelf voor het sporten gelénigd.
- Hij heeft gisteren zijn rugspieren gelénigd.
- Zij hebben tijdens de yogales hun lichaam gelénigd.
- We hebben onze benen voor het hardlopen gelénigd.