kluppelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kluppel | kluppelde | heb gekluppeld |
jij, je, u | kluppelt | kluppelde | hebt gekluppeld |
hij, zij, het | kluppelt | kluppelde | heeft gekluppeld |
wij | kluppelen | kluppelden | hebben gekluppeld |
jullie | kluppelen | kluppelden | hebben gekluppeld |
zij, ze | kluppelen | kluppelden | hebben gekluppeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Kluppelen with some of the pronouns.
- Ik kluppel elke ochtend in het park.
- Jij kluppelt graag op feestjes.
- Hij kluppelt met volle enthousiasme tijdens de voorstelling.
- Zij kluppelen samen in het koor.
- Wij kluppelen regelmatig als ontspanning.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kluppelen with some of the pronouns.
- Vroeger kluppelde ik vaak in mijn vrije tijd.
- Jij kluppelde altijd met je vrienden na school.
- Hij kluppelde gisteren nog door de straten van de stad.
- Zij kluppelden vroeger in hetzelfde dansgezelschap.
- Wij kluppelden toen we jonger waren bij dezelfde vereniging.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kluppelen with some of the pronouns.
- Ik heb gekluppeld tijdens het festival.
- Jij bent vorige week naar de dansstudio gekluppeld.
- Hij heeft met trots gekluppeld op het podium.
- Zij zijn naar verschillende steden gekluppeld tijdens hun reis.
- Wij hebben samen gekluppeld op het strand.