liggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lig | lag | heb gelegen |
jij, je, u | ligt | lag | hebt gelegen |
hij, zij, het | ligt | lag | heeft gelegen |
wij | liggen | lagen | hebben gelegen |
jullie | liggen | lagen | hebben gelegen |
zij, ze | liggen | lagen | hebben gelegen |
Presens
Example presens sentences for Liggen with some of the pronouns.
- De sleutels liggen op de tafel.
- Ik lig in mijn bed te lezen.
- De kat ligt lekker in het zonnetje.
- Waar ligt het dorpje dat je hebt bezocht?
- Mijn jas ligt nog in de auto.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Liggen with some of the pronouns.
- Toen ik binnenkwam, lag hij al te slapen.
- Vroeger lag er een bos achter ons huis.
- Het kind lag te huilen in zijn wieg.
- Terwijl ik tv keek, lag de hond aan mijn voeten.
- Elke zomer lag ik op het strand te zonnen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Liggen with some of the pronouns.
- Ik heb op de bank gelegen.
- Heeft hij al die tijd daar gelegen?
- Zij heeft haar boek naast zich neergelegd.
- We hebben gisteren in het gras gelegen.
- Jullie hebben altijd op tijd gelegen.