mangelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | mangel | mangelde | heb gemangeld |
jij, je, u | mangelt | mangelde | hebt gemangeld |
hij, zij, het | mangelt | mangelde | heeft gemangeld |
wij | mangelen | mangelden | hebben gemangeld |
jullie | mangelen | mangelden | hebben gemangeld |
zij, ze | mangelen | mangelden | hebben gemangeld |
Presens
Example presens sentences for Mangelen with some of the pronouns.
- Ik mangel melk in de ochtend.
- Jij mangelde de kleren gisteren.
- Hij/Zij mangelt het beddengoed elke week.
- Wij mangelen de tafelkleden voor het feest.
- Zij mangelensamen de kleding in de wasserette.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Mangelen with some of the pronouns.
- Ik mangelde altijd melk in de ochtend.
- Jij mangelde vroeger de kleren met de hand.
- Hij/Zij mangelden vaak het beddengoed toen ze klein waren.
- Wij mangelden de tafelkleden regelmatig voor speciale gelegenheden.
- Zij mangelenden samen de kleding toen de wasmachine kapot was.
Perfectum
Example perfectum sentences for Mangelen with some of the pronouns.
- Ik heb de kleren vanochtend gemangeld.
- Jij hebt de was vorige week gemangeld.
- Hij/Zij heeft al het beddengoed net gemangeld.
- Wij hebben de tafelkleden voor het feest gestreken.
- Zij hebben samen de kleding in de wasserette gemangeld.