marcheren

Conjugations List of Marcheren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmarcheermarcheerdeheb gemarcheerd
jij, je, umarcheertmarcheerdehebt gemarcheerd
hij, zij, hetmarcheertmarcheerdeheeft gemarcheerd
wijmarcherenmarcheerdenhebben gemarcheerd
julliemarcherenmarcheerdenhebben gemarcheerd
zij, zemarcherenmarcheerdenhebben gemarcheerd

Presens

Example presens sentences for Marcheren with some of the pronouns.

  • Ik marcheer naar school.
  • Jij marcheert in de parade.
  • Hij marcheert met het leger.
  • Wij marcheren door de straten.
  • Zij marcheren in formatie.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Marcheren with some of the pronouns.

  • Vroeger marcheerde ik altijd in de parades.
  • Als kind marcheerden we in de spelletjes.
  • Hij marcheerde op het ritme van de muziek.
  • Wij marcheerden elke zondagochtend.
  • Zij marcheerden samen als een team.

Perfectum

Example perfectum sentences for Marcheren with some of the pronouns.

  • Ik heb gemarcheerd tijdens de militaire oefening.
  • Jij bent gemarcheerd in de optocht.
  • Hij is met het leger gemarcheerd.
  • Wij hebben gemarcheerd in de mars.
  • Zij zijn in formatie gemarcheerd.