marineren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | marineer | marineerde | heb gemarineerd |
jij, je, u | marineert | marineerde | hebt gemarineerd |
hij, zij, het | marineert | marineerde | heeft gemarineerd |
wij | marineren | marineerden | hebben gemarineerd |
jullie | marineren | marineerden | hebben gemarineerd |
zij, ze | marineren | marineerden | hebben gemarineerd |
Presens
Example presens sentences for Marineren with some of the pronouns.
- Ik marineer het vlees voor de barbecue.
- Jij marineert de groenten in een kruidige marinade.
- Hij/zij marineert de vis met citroensap en knoflook.
- Wij marineren de kippenvleugels met sojasaus en honing.
- Jullie marineren het lamsvlees met rozemarijn en olijfolie.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Marineren with some of the pronouns.
- Ik marineerde het vlees altijd voor de barbecue.
- Jij marineerde de groenten vroeger in een kruidige marinade.
- Hij/zij marineerde de vis met citroensap en knoflook.
- Wij marineerden de kippenvleugels vroeger met sojasaus en honing.
- Jullie marineerden het lamsvlees altijd met rozemarijn en olijfolie.
Perfectum
Example perfectum sentences for Marineren with some of the pronouns.
- Ik heb het vlees gemarineerd voor de barbecue.
- Jij hebt de groenten in een kruidige marinade gemarineerd.
- Hij/zij heeft de vis met citroensap en knoflook gemarineerd.
- Wij hebben de kippenvleugels met sojasaus en honing gemarineerd.
- Jullie hebben het lamsvlees met rozemarijn en olijfolie gemarineerd.