injagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jaag in | jaagde in;joeg in | heb ingejaagd |
jij, je, u | jaagt in | jaagde in;joeg in | hebt ingejaagd |
hij, zij, het | jaagt in | jaagde in;joeg in | heeft ingejaagd |
wij | jagen in | jaagden in;joegen in | hebben ingejaagd |
jullie | jagen in | jaagden in;joegen in | hebben ingejaagd |
zij, ze | jagen in | jaagden in;joegen in | hebben ingejaagd |
PresensBeta
Example presens sentences for Injagen with some of the pronouns.
- Ik jaag de bal in het doel.
- Jij jaagt de vogels weg uit de tuin.
- Hij/zij/jij jaagt mij angst aan.
- Wij jagen op wilde dieren.
- Zij jagen de dief achterna.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Injagen with some of the pronouns.
- Vroeger joeg ik de bal in het doel.
- Toen joeg jij de vogels weg uit de tuin.
- Hij/zij/jij jaagde mij vroeger angst aan.
- Wij jaagden vroeger op wilde dieren.
- Zij jaagden de dief vroeger achterna.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Injagen with some of the pronouns.
- Ik heb de bal in het doel ingejaagd.
- Jij hebt de vogels weggejaagd uit de tuin.
- Hij/zij/jij heeft mij angst aangejaagd.
- Wij hebben op wilde dieren gejaagd.
- Zij hebben de dief achterna gejaagd.