mazelen

Conjugations List of Mazelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmazelmazeldeheb gemazeld
jij, je, umazeltmazeldehebt gemazeld
hij, zij, hetmazeltmazeldeheeft gemazeld
wijmazelenmazeldenhebben gemazeld
julliemazelenmazeldenhebben gemazeld
zij, zemazelenmazeldenhebben gemazeld

Presens

Example presens sentences for Mazelen with some of the pronouns.

  • Ik heb mazelen.
  • De kinderen krijgen mazelen.
  • Mijn buurmeisje heeft mazelen.
  • De dokter constateert dat hij mazelen heeft.
  • Zij vertellen dat de ziekte mazelen heet.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Mazelen with some of the pronouns.

  • Vroeger kreeg ik regelmatig mazelen.
  • Als kind had ik altijd mazelen in de zomer.
  • Hij werd vaak ziek en had regelmatig mazelen.
  • Toen ik jong was, had mijn beste vriendin altijd mazelen.
  • In die tijd hadden veel mensen last van mazelen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Mazelen with some of the pronouns.

  • Ik ben al eens eerder mazelen gehad.
  • Hij heeft onlangs mazelen gehad.
  • Wij hebben vorig jaar mazelen gehad.
  • De patiënten hebben net mazelen gehad.
  • Mijn broer en zus hebben beiden mazelen gehad.