meegaan
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ga mee | ging mee | ben meegegaan |
jij, je, u | gaat mee | ging mee | bent meegegaan |
hij, zij, het | gaat mee | ging mee | is meegegaan |
wij | gaan mee | gingen mee | zijn meegegaan |
jullie | gaan mee | gingen mee | zijn meegegaan |
zij, ze | gaan mee | gingen mee | zijn meegegaan |
PresensBeta
Example presens sentences for Meegaan with some of the pronouns.
- Ik ga altijd met mijn vrienden mee naar feestjes.
- Jij gaat regelmatig met de bus mee naar je werk.
- Hij gaat nooit zonder zijn hond mee wandelen.
- Zij gaat vaak met haar ouders mee op vakantie.
- Wij gaan soms met de fiets mee naar het park.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Meegaan with some of the pronouns.
- Ik ging vroeger altijd met mijn zusje mee naar school.
- Jij ging gisteren niet met ons mee naar het feest.
- Hij ging elke zondag met zijn opa mee vissen.
- Zij ging vroeger met haar vriendje mee naar de bioscoop.
- Wij gingen regelmatig met onze ouders mee op vakantie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Meegaan with some of the pronouns.
- Ik ben gisteren met mijn collega's meegegaan naar de bioscoop.
- Jij bent al eerder met die groep meegegaan naar dat concert.
- Hij is vorige maand met zijn broer meegegaan naar een voetbalwedstrijd.
- Zij is afgelopen zomer met haar vriendinnen meegegaan naar het strand.
- Wij zijn vorige week met onze buren meegegaan naar een barbecue.