migreren

Conjugations List of Migreren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmigreermigreerdeben gemigreerd
jij, je, umigreertmigreerdebent gemigreerd
hij, zij, hetmigreertmigreerdeis gemigreerd
wijmigrerenmigreerdenzijn gemigreerd
julliemigrerenmigreerdenzijn gemigreerd
zij, zemigrerenmigreerdenzijn gemigreerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Migreren with some of the pronouns.

  • Ik migreer naar een ander land.
  • Jij migreert naar een nieuwe stad.
  • Hij/Zij migreert voor werk.
  • Wij migreren naar een betere omgeving.
  • Zij migreren op zoek naar een beter leven.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Migreren with some of the pronouns.

  • Vroeger migreerde ik vaak tussen verschillende landen.
  • Toen ik jong was, migreerde ik met mijn familie naar het buitenland.
  • Hij/Zij migreerde al meerdere keren in zijn/haar leven.
  • Wij migreerden naar Nederland toen we nog kinderen waren.
  • Zij migreerden lang geleden naar dit land.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Migreren with some of the pronouns.

  • Ik ben gemigreerd naar Nederland.
  • Jij bent naar het buitenland gemigreerd.
  • Hij/Zij is recentelijk gemigreerd.
  • Wij zijn naar een andere regio gemigreerd.
  • Zij zijn succesvol gemigreerd en voelen zich thuis.