nacijferen

Conjugations List of Nacijferen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikcijfer nacijferde naheb nagecijferd
jij, je, ucijfert nacijferde nahebt nagecijferd
hij, zij, hetcijfert nacijferde naheeft nagecijferd
wijcijferen nacijferden nahebben nagecijferd
julliecijferen nacijferden nahebben nagecijferd
zij, zecijferen nacijferden nahebben nagecijferd

Presens
Beta

Example presens sentences for Nacijferen with some of the pronouns.

  • Ik nacijfer vandaag de resultaten van mijn leerlingen.
  • Jij nacijfert altijd heel nauwkeurig.
  • Hij/zij/het nacijfert de opgaven met behulp van een rekenmachine.
  • Wij nacijferen de toetsen samen als team.
  • Jullie nacijferen snel en efficiënt.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Nacijferen with some of the pronouns.

  • Ik nacijferde vroeger vaak in het weekend.
  • Jij nacijferde altijd met plezier.
  • Hij/zij/het nacijferde de opgaven zorgvuldig.
  • Wij nacijferden alle toetsen handmatig.
  • Jullie nacijferden langzaam, maar grondig.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Nacijferen with some of the pronouns.

  • Ik heb de resultaten van mijn leerlingen nagecijferd.
  • Jij hebt altijd nauwkeurig nagecijferd.
  • Hij/zij/het heeft de opgaven nagecijferd met behulp van een rekenmachine.
  • Wij hebben de toetsen samen nagecijferd als team.
  • Jullie hebben snel en efficiënt nagecijferd.