narommelen

Conjugations List of Narommelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrommel narommelde naheb nagerommeld
jij, je, urommelt narommelde nahebt nagerommeld
hij, zij, hetrommelt narommelde naheeft nagerommeld
wijrommelen narommelden nahebben nagerommeld
jullierommelen narommelden nahebben nagerommeld
zij, zerommelen narommelden nahebben nagerommeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Narommelen with some of the pronouns.

  • Ik narommel in de keuken.
  • Jij narommelt met je telefoon.
  • Hij/Zij/Het narommelt graag in zijn/haar vrije tijd.
  • Wij narommelen samen op zondagochtend.
  • Jullie narommelen altijd na het eten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Narommelen with some of the pronouns.

  • Ik narommelde vaak in de keuken.
  • Jij narommelde met je telefoon terwijl ik aan het lezen was.
  • Hij/Zij/Het narommelde graag in zijn/haar vrije tijd toen hij/zij jonger was.
  • Wij narommelden altijd samen op zondagochtend.
  • Jullie narommelden regelmatig na het eten.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Narommelen with some of the pronouns.

  • Ik heb genarommeld in de keuken.
  • Jij hebt met je telefoon genarommeld.
  • Hij/Zij/Het heeft graag in zijn/haar vrije tijd genarommeld.
  • Wij hebben samen op zondagochtend genarommeld.
  • Jullie hebben altijd na het eten genarommeld.