omkegelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kegel om | kegelde om | heb omgekegeld |
jij, je, u | kegelt om | kegelde om | hebt omgekegeld |
hij, zij, het | kegelt om | kegelde om | heeft omgekegeld |
wij | kegelen om | kegelden om | hebben omgekegeld |
jullie | kegelen om | kegelden om | hebben omgekegeld |
zij, ze | kegelen om | kegelden om | hebben omgekegeld |
Presens
Example presens sentences for Omkegelen with some of the pronouns.
- Ik omkegel de blokken.
- Jij omkegelt de bekers.
- Hij/Zij/Het omkegelt de kegels.
- Wij omkegelen de ballen.
- Jullie omkegelen de pionnen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Omkegelen with some of the pronouns.
- Ik kegelde de blokken om.
- Jij kegelde de bekers om.
- Hij/Zij/Het kegelde de kegels om.
- Wij kegelden de ballen om.
- Jullie kegelden de pionnen om.
Perfectum
Example perfectum sentences for Omkegelen with some of the pronouns.
- Ik heb de blokken omgekegeld.
- Jij hebt de bekers omgekegeld.
- Hij/Zij/Het heeft de kegels omgekegeld.
- Wij hebben de ballen omgekegeld.
- Jullie hebben de pionnen omgekegeld.