ontpitten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ontpit | ontpitte | heb ontpit |
jij, je, u | ontpit | ontpitte | hebt ontpit |
hij, zij, het | ontpit | ontpitte | heeft ontpit |
wij | ontpitten | ontpitten | hebben ontpit |
jullie | ontpitten | ontpitten | hebben ontpit |
zij, ze | ontpitten | ontpitten | hebben ontpit |
PresensBeta
Example presens sentences for Ontpitten with some of the pronouns.
- Ik ontpit de appels.
- Jij ontpit de peren.
- Hij/Zij ontpit de kersen.
- Wij ontpitten de vruchten.
- Jullie ontpitten de pruimen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ontpitten with some of the pronouns.
- Ik ontpepte de appels.
- Jij ontpepte de peren.
- Hij/Zij ontpepte de kersen.
- Wij ontpepten de vruchten.
- Jullie ontpepten de pruimen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ontpitten with some of the pronouns.
- Ik heb de appels ontpit.
- Jij hebt de peren ontpit.
- Hij/Zij heeft de kersen ontpit.
- Wij hebben de vruchten ontpit.
- Jullie hebben de pruimen ontpit.