opjagen

Conjugations List of Opjagen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjaag opjaagde op;joeg opheb opgejaagd
jij, je, ujaagt opjaagde op;joeg ophebt opgejaagd
hij, zij, hetjaagt opjaagde op;joeg opheeft opgejaagd
wijjagen opjaagden op;joegen ophebben opgejaagd
julliejagen opjaagden op;joegen ophebben opgejaagd
zij, zejagen opjaagden op;joegen ophebben opgejaagd

Presens

Example presens sentences for Opjagen with some of the pronouns.

  • Ik jaag hem op wanneer hij te laat is.
  • Jij jaagt de hond op in het park.
  • Hij jaagt zijn werknemers op om harder te werken.
  • Zij jagen de vogels op met hun geschreeuw.
  • Wij jagen op wilde dieren tijdens de jachtseizoen.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Opjagen with some of the pronouns.

  • Ik joeg hem op toen hij te laat was.
  • Jij joeg de hond op in het park.
  • Hij joeg zijn werknemers op om harder te werken.
  • Zij joegen de vogels op met hun geschreeuw.
  • Wij jaagden op wilde dieren tijdens het jachtseizoen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Opjagen with some of the pronouns.

  • Ik heb hem opgejaagd toen hij te laat was.
  • Jij hebt de hond opgejaagd in het park.
  • Hij heeft zijn werknemers opgejaagd om harder te werken.
  • Zij hebben de vogels opgejaagd met hun geschreeuw.
  • Wij hebben op wilde dieren gejaagd tijdens het jachtseizoen.