grimmen

Conjugations List of Grimmen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgrimgrimdeheb gegrimd
jij, je, ugrimtgrimdehebt gegrimd
hij, zij, hetgrimtgrimdeheeft gegrimd
wijgrimmengrimdenhebben gegrimd
julliegrimmengrimdenhebben gegrimd
zij, zegrimmengrimdenhebben gegrimd

Presens
Beta

Example presens sentences for Grimmen with some of the pronouns.

  • Ik grim, jij grimmert, hij/zij/het grimt.
  • Wij grimmen, jullie grimmene, zij grimmen.
  • De hond grimmelt naar de kat.
  • Mijn broer grimt altijd als hij boos is.
  • Hoe vaak grim je tijdens een dag?

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Grimmen with some of the pronouns.

  • Ik grimde, jij grimde, hij/zij/het grimde.
  • Wij grimden, jullie grimden, zij grimden.
  • Vroeger grimde ik altijd als ik iets niet wilde doen.
  • Toen ik de spin zag, grimde ik van schrik.
  • Grimden jullie ook toen jullie de film keken?

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Grimmen with some of the pronouns.

  • Ik heb gegrimd, jij hebt gegrimd, hij/zij/het heeft gegrimd.
  • Wij hebben gegrimd, jullie hebben gegrimd, zij hebben gegrimd.
  • Helaas heb ik per ongeluk tegen mijn vriend gegrimd.
  • Hebben jullie ooit zo hard gegrimd?
  • Na de ruzie hebben ze elkaar nog lang aangegrimd.