samenleven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leef samen | leefde samen | heb samengeleefd |
jij, je, u | leeft samen | leefde samen | hebt samengeleefd |
hij, zij, het | leeft samen | leefde samen | heeft samengeleefd |
wij | leven samen | leefden samen | hebben samengeleefd |
jullie | leven samen | leefden samen | hebben samengeleefd |
zij, ze | leven samen | leefden samen | hebben samengeleefd |
PresensBeta
Example presens sentences for Samenleven with some of the pronouns.
- We leven samen in een harmonieuze gemeenschap.
- Ik leef samen met mijn partner en twee kinderen.
- Jullie leven samen in een gedeeld huis.
- De dieren in het wild leven samen in sociale groepen.
- Mensen van verschillende culturen leven samen in deze stad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samenleven with some of the pronouns.
- Vroeger leefden we samen in een klein dorpje.
- Toen ik jong was, leefde ik samen met mijn broers en zussen.
- Jullie leefden vroeger in dezelfde buurt.
- Tijdens de oorlog leefden veel mensen samen in schuilkelders.
- In de middeleeuwen leefden mensen vaak samen in kastelen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samenleven with some of the pronouns.
- We hebben samen geleefd in het buitenland.
- Ik heb lang met mijn beste vriend samengewoond.
- Jullie zijn samen geweest tijdens de zomervakantie.
- Zij heeft eerder met haar ouders samengeleefd.
- Mijn grootouders hebben een lang en gelukkig leven samengeleefd.