oplazeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lazer op | lazerde op | ben opgelazerd |
jij, je, u | lazert op | lazerde op | bent opgelazerd |
hij, zij, het | lazert op | lazerde op | is opgelazerd |
wij | lazeren op | lazerden op | zijn opgelazerd |
jullie | lazeren op | lazerden op | zijn opgelazerd |
zij, ze | lazeren op | lazerden op | zijn opgelazerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Oplazeren with some of the pronouns.
- Ik oplazer regelmatig naar het strand.
- Jij oplazert nooit je rommel in de klas.
- Hij of zij oplazert altijd op tijd naar huis.
- Wij oplazeren graag in de natuur.
- Jullie oplazeren vaak naar feestjes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Oplazeren with some of the pronouns.
- Ik oplazerde elke dag met de fiets naar school.
- Jij oplazerde vroeger altijd met vrienden naar de bioscoop.
- Hij of zij oplazerde regelmatig naar oma's huis.
- Wij oplazerden iedere zomer naar het strand.
- Jullie oplazerden vaak samen naar het park.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Oplazeren with some of the pronouns.
- Ik ben opgelazerd naar het buitenland voor vakantie.
- Jij hebt je boeken opgelazerd en nu kun je niet leren.
- Hij of zij is gisteren snel opgelazerd na het werk.
- Wij zijn naar de stad opgelazerd om te winkelen.
- Jullie hebben de hele avond opgelazerd in het café.